was jong en gelukkig weer gezond, hij had heldere hersens en een graad, die hem toegang tot de maatschappij verschafte. Het was de vraag, of die erfenis hem tot voordeel zou strekken, indien hij haar achterhaalde. Als het een aanzienlijke som was, zou hij het allemaal nog even kunnen bekijken, dat wil zeggen, dat hij aan zijn besluiteloosheid zou kunnen toegeven. Een luiaard was hij niet, hij had altijd graag gewerkt. Maar tot nu toe was het bijna vanzelf gegaan, het had al lang vastgestaan, dat hij in de rechten zou studeren. Thans kwam het op iets anders aan: onbevangenheid, moed, initiatief. Hij kon toch niet verwachten, dat er iemand verscheen, hem bij de hand nam en zei: „Ziezo, ga daar nu maar zitten!” Hij was een man en niet een klein kind!
Hij herinnerde zich een gesprek, dat hij enige maanden geleden met een van zijn professoren had gehad, een reeds bejaard man, die veel van de noden en moeilijkheden der jonge mensen begreep. Zelf had hij in de oorlog een zoon verloren, een veelbelovende jongeman.
De professor had gezegd: „We mogen het verleden niet vergeten, maar we moeten er ook niet bij blijven staan. De wonden, die geslagen zijn, zullen niet genezen, wanneer wij niet de handen uit de mouwen steken. Wij moeten leven. En wat is leven? Geloof hebben, hoop en liefde!” Hans had naast de hoogleraar door de straten gelopen. In stilte bewonderde hij de krachtige, rechte gestalte van zijn leermeester, de open blik, waarmee hij de wereld inkeek. En toch had Hans hem wel eens betrapt op een peinzende, droefgeestige oogopslag. Hoe kon het ook anders! Een mens is een gecompliceerd schepsel, er leven vele krachten in hem. Maar in deze oude man overheerste het positieve,
46