lucht niet vinden. Verder was er alleen de hitte, die zowel van boven als uit de grond kwam, het lichte ritselen van de heidestruiken in de wind en het gezoem van insekten. Ondanks de zomerse pracht was dit land van een beklemmende verlatenheid. Het verwonderde Hans, dat de mensen, die hij hier tot dusver had ontmoet, zo vriendelijk waren. Kwam het niet dikwijls voor, dat de bewoners van zo’n eenzame streek stug en gesloten waren, alsof het land-schap op hen had ingewerkt? Misschien was hij nog geen inboorlingen tegen gekomen. Maar zijn moeder, die, althans van vaderskant, uit een oud Eelstwouder geslacht stamde, kon hij toch ook moeilijk een stugge vrouw noemen.
Zou ik hier willen wonen? vroeg hij zich af, terwijl hij met langzame passen voortliep door het blakerende licht. Waar zou ik eigenlijk willen wonen? Dit dorp heeft me diep getroffen. Ja, bij de eerste aanblik. Zo gaat het mij, geloof ik, altijd. Ik houd van de stad, waar mijn moeder woont, maar ik denk, dat ik er niet langer dan een paar dagen meer zou kunnen zijn. Dan kan ik er nog juist met iets als smart vandaan gaan. Als het langer duurde, zou ik er waarschijnlijk met mijzelf geen raad weten. Ik weet niet of er nog een stad of dorp is, waar ik zou willen wonen... Hij schrok zelf van deze gedachte. Hij kon toch niet het halve kluizenaarsleven voortzetten, dat hij de laatste jaren had geleid? Voortdurend zwoegen op een stille kamer en alleen voor de noodzakelijkste dingen erop uitgaan? Hij vond het leven te gecompliceerd en wilde het daarom ontvluchten. Maar het leven hield daar geen rekening mee, het had hem in een situatie geplaatst, waarin hij een richting moest kiezen. Wat was daar voor bezwaar tegen? Hij
45