paar winkels. Een bakkerij, tevens sigaren- en kruidenierszaak. De gevel was bont van reclameborden voor al deze artikelen en boven de uitstalkast hing een groot bord met het opschrift: Brood, beschuit en kleingoed. Daarnaast woonde een slager, het was te zien aan de winkelinrichting en de stenen varkenskop voor het raam, maar er was geen vlees uitgestald.
Dit hier moest het dorpscentrum zijn. De huizen waren oud, veel ouder dan verderop, waar het pension van Poolman stond. In het midden verrees een hoge stenen pomp met een koperen zwengel. Waarschijnlijk was het steen bewerkt geweest, men kon er nog iets van zien, maar het geheel was zo verweerd, dat er geen figuren meer te onderscheiden waren.
En nu zag hij ook de kerk, een klein gebouw, op het oog zonder enige versiering. De muren waren zwart van ouderdom en dat kon ook wel, want boven de ingang las Hans het jaartal 1621. Het was geen onvriendelijk gebouw, maar het leek wel wat triest. Misschien kwam dat door de eiken, die hier stonden en die ook al eeuwen oud moesten zijn. Hun dichte lommer zorgde ervoor, dat het licht hier voortdurend gedempt bleef. Hij bedacht, dat zijn moeder in deze kerk moest zijn gedoopt. Misschien lagen er nog wel voorvaderen van haar begraven. Wonderlijk, dacht hij, dat de mens in de tijd wortels heeft, die zich zo ver vertakken, dat de tijd haast in eeuwigheid schijnt over te gaan. De Griekse dichter zegt, dat de geslachten der mensen aan die der bladeren gelijk zijn, de psalmist dat wij onze jaren doorbrengen als een gedachte.
Hij huiverde even, hij moest verder, maar het was hier zo
36