stil, hoewel het geluid weer begon, dat hij al vanmorgen vroeg had gehoord en dat duidelijk van een smidse kwam. Hij leunde tegen een van de eiken, die zo dik waren, dat een paar volwassen mannen ze niet hadden kunnen omvatten. Wie ben ik, dacht hij. Het was een van die wonderlijke, schijnbaar redeloze vragen, zoals ze wel eens in de duisterste perioden van het concentratiekamp in hem waren opgeweld, als hij innerlijk en uiterlijk murw geslagen was, nauwelijks een mens meer. En hij was toen inderdaad geen mens meer, een mens met een naam, maar een naamloos creatuur met een nummer. Zijn moeder had het hem al jong geleerd:
Ik ben een kind,
Door God bemind
En tot geluk geschapen ...
Twijfelde hij daaraan? Had hij ooit daaraan getwijfeld? Maar waarom kwamen dan nu, op deze prachtige morgen, in dit stille dorp, waar niemand hem kende en hij niemand kende, deze pijnlijke gedachten in hem boven? Hij wist het niet; misschien zou hij het nooit weten. Maar hij moest verder, achter die erfenis aan.
Maar plotseling kwam het hem voor, dat het niet meer om die erfenis ging, om die dollars, die zijn tante misschien had bezeten, doch om een heel andere erfenis: de schat van het verleden, de wijsheid der geslachten, die hem waren voorgegaan, hun rust, hun kracht, hun blijdschap. Schijnbaar was hij, in weerwil van alle beroeringen, nooit
37