wijl zij hem de hand toestak. „Ik ben mevrouw Poolman. Ik hoop, dat u hier een prettige tijd zult hebben!”
Zij wees hem de eetzaal, een ruime voorkamer, waar verscheidene tafeltjes stonden. „Misschien wilt u daar gaan zitten,” zei mevrouw Poolman en zij duidde een tafeltje dicht bij de voordeuren aan.
Hans zag, dat er, behalve voor hem, nog voor drie personen was gedekt, twee aan één tafeltje, en één aan een ander. Het aantal gasten was dus nog zeer beperkt. Over een maand zou het hier wel heel wat drukker zijn.
Hij nam plaats en even later verscheen er een jong meisje met een dienblad. Ze stelde zich voor als Marie Poolman, de dochter des huizes. In tegenstelling met haar moeder was ze tenger en middelmatig lang. Haar blonde haren hadden een glans van goud, toen ze zich door een bundel zonnestralen bewoog.
Hans had zijn ontbijt al bijna beëindigd, toen Poolman zelf verscheen. Na de gewone vragen — of het hem smaakte, of hij goed had geslapen — ging de pensionhouder voort: „Ik hoop, dat u het niet als onbescheidenheid opvat, maar misschien wilt u me nog iets vertellen over die tante. Ik woon hier al jaren, u bent hier vreemd, dus misschien zou ik u de een of andere raad kunnen geven.” „Heel graag,” antwoordde Hans en hij vertelde Poolman het verhaal, dat hij, naar hij vermoedde, nog wel vele malen zou moeten doen.
De pensionhouder was er bij gaan zitten, schrijlings, de ellebogen op de leuning van de stoel gesteund en het hoofd op de handen. Terwijl de gast zijn relaas deed, nam het gezicht van Poolman een peinzende uitdrukking aan. Eindelijk zweeg Hans; hij keek zijn gastheer niet zonder
32