stil als gisteravond. Er was alleen, van veraf, wat gehamer te horen; vermoedelijk van een timmerwinkel of een smederij.
Hij stapte uit zijn bed en ging zijn toilet maken. Het water was koel, het leek een beetje gladder dan in Amsterdam. Dit zou wel bronwater zijn, een waterleiding kon je hier niet verwachten. Beneden klonken voetstappen en hij kon ook vaag stemmen onderscheiden. Gelukkig, dan overrompelde hij de mensen niet. Het zou toch al te dwaas zijn, wanneer hij beneden verscheen, nog eer het ontbijt gereed was.
Toch ging hij eerst nog even op het balkon, om de naaste omgeving te verkennen. Aan weerskanten van de straat lagen huizen, meest kleine villa’s, door een tuin omringd en daardoor tamelijk ver van elkaar verwijderd. Ze zagen er vrij nieuw uit, maar meer naar links, daar waar de straat zich tot een pleintje verbreedde, meende hij oudere huizen te ontwaren. Aan die zelfde kant moest ook een kerkje staan; hij zag althans een torenspits tussen de boomkruinen oprijzen. Poolman had gelijk gehad: het plaveisel was hobbelig, bestond louter uit kinderhoofdjes. Achter de huizen aan de overzijde glooide het terrein; het scheen langzaam te stijgen, want in de verte stonden bomen, als een hoge, donkere muur, die ver boven de huizen uitstak.
Langzaam keerde hij zich om; het viel hem moeilijk van hier weg te gaan. Aanstonds zou hij weer vreemde mensen zien, kennis moeten maken. Een mooie detective was hij! Daar was het immers om begonnen: mensen ontmoeten, vragen stellen, zich niet laten afschrikken.
Beneden, in de gang, kwam hem een grote, forse vrouw tegemoet. „Aha! u bent zeker meneer Bartels!” zei zij, ter
31