koord, dat achter zijn hoofd langs de muur omlaag hing. Knipogend keek hij in het overigens niet zo felle schijnsel. Er was niets te zien in de kamer, tenminste niets bijzonders. Natuurlijk niet.
Plotseling huiverde hij. Van buiten drong een schelle, gerekte kreet tot hem door. Wat was dat? Daaar klonk de kreet opnieuw, als een rauwe scheur in de stilte van de nacht. Hij moest van een vogel afkomstig zijn, zon wonderlijk wezen, dat zijn eigenlijke leven pas begint, wanneer al het andere leven ter ruste is gegaan. Een uil misschien. En vreemd, dit huiveringwekkende geluid maakte hem rustiger. Het bewustzijn, dat hij niet het enige schepsel was, dat op dit uur waakte, troostte hem. Het leven sliep nooit geheel, de stroom ging door, de duisternis was nooit volkomen.
Hij trok weer aan het koord, het licht ging uit. Andermaal klonk de kreet van de vogel, nu verder en vager. De wind nam toe, het geruis van de bomen omgaf zijn hoofd, zijn lichaam als een wolk. En in die wolk werd hij meegevoerd naar de diepe landen van de slaap.
Toen hij de volgende morgen wakker werd, scheen de zon volop in zijn kamer. Hoe laat is het? dacht hij. Hij keek op zijn horloge, dat hij naast zijn hoofdeinde op het nachtkastje had gelegd. Het wees half acht; iets later dan hij gewoonlijk opstond.
Hij bleef nog even liggen rondkijken. De muren droegen een licht gebloemd behangsel, er hingen ook hier enige schilderijen, voornamelijk bos- en heigezichten. Geen slecht schilder, die Poolman, dacht hij. En het is bijna even
30