gon hij er achter te komen, waarom hij zo naar Eelstwoude verlangde: hij stelde het zich voor als een stille plaats, verloren in bos en hei, waar weinig gebeurde, maar die toch iets geheimzinnigs had. Was het soms niet wonderlijk, dat zijn tante Adri er heen had willen gaan en er nooit was aangekomen, naar het scheen? Nu moest hij toch om zichzelf lachen: wat had dat met Eelstwoude te maken? Maar waar bleef de kelner? Of had men hier geen kelner? Hij stond op en opende de deur naar de gelagkamer. Hij kon weinig onderscheiden in de schemerige ruimte en riep: „Hallo! Is hier iemand?” Er kwam geen antwoord en toen deed hij een paar stappen naar binnen. Het inwendige van deze gelegenheid was al even schamel als het uitwendige: een kale houten vloer, saaie donkerbruine muren, hier en daar verlevendigd door een reclameplaat of een prijskaart en achter de toonbank een grote glazen kast, die maar weinig bevatte. Ook de gelagkamer bleek verlaten, maar een lucht van bier en sigarenrook bewees, dat hier nog niet zo lang geleden mensen waren geweest.
De bezoeker riep nogmaals: „Hallo! Volk!” en nu kwam er door een deur achter het buffet een man in hemdsmouwen te voorschijn. Zijn kale schedel blonk in het licht, dat door de openstaande deur viel.
„Goeiemiddag, meneer,” zei hij. „Had u al eerder geroepen? Neemt u me dan niet kwalijk, we zijn juist aan de maaltijd, ziet u.”
„Ik wou ook wel graag wat eten,” antwoordde Hans. „Maar eerst liefst wat drinken, want ik heb dorst.”
„Ik zal eens bij moeder de vrouw informeren, of we u wat kunnen aanbieden,” zei de waard.
19