te verrichten, gaf hij er zich rekenschap van, dat de aanwijzingen zo vaag waren, dat men wel met een mislukking rekening mocht houden. Was het dan af keer van dit stadje, waardoor hij verder werd gedreven? Inderdaad, hij vond het er hier niet aantrekkelijk uitzien en het enigszins verveloze gebouw met het opschrift „Stationshotel”, dat hij na enige minuten in het oog kreeg, kon hemfgeen gunstiger dunk van de plaats geven.
Het hotel had een grote open serre, waarin versleten rieten meubelen stonden. Er zat geen mens. Misschien waren er binnen wat bezoekers, maar Hans had geen lust zich daarvan op de hoogte te stellen. Hij ging in een hoek van de serre zitten en keek over de weg, die naar het station voerde. Hoe lang was het geleden, dat hij op het Amsterdamse Leidseplein zat, in de volle drukte? Hier passeerde op het ogenblik geen mens, slechts het verre geratel van een wagen en het blaffen van een hond herinnerden aan het bestaan van leven en beweging.
Hij begon zich met de plaats te verzoenen. Het mocht hier lelijk zijn, het was er stil en hij had altijd van de stilte gehouden. O, Amsterdam was een mooie stad, dat wilde hij niet bestrijden, maar was ze niet vooral mooi door hetgeen zij aan stilte bezat: haar grachten? Niet dat hij naar het leven van een bagijntje verlangde, hij was per slot van rekening een jonge vent en zeker niet mensenschuw. Maar hij hield ervan, de dingen langdurig en diep op zich te laten inwerken, zich nauwkeurig rekenschap te geven van hun wezen en er zijn conclusies uit te trekken. Vreemd, want hij was toch ook niet louter een bedachtzaam mens, anders zou hij niet zo hals over kop deze reis hebben ondernomen. Ook het avontuur trok hem aan. En nu be
18