gekomen, toen u uit was, en ik ga morgenochtend weer weg. Ik ga vandaag voor in de kerkdienst.”
Hans begreep de situatie. Hij had al gehoord, dat de predi-kantsplaats in Eelstwoude vacant was. Deze jonge dominee leidde dus vandaag de godsdienstoefening. Zij praatten over koetjes en kalfjes: de schoonheid van deze tuin en van de streek in ’t algemeen. Maar Hans was innerlijk te zeer bewogen, om lang over onverschillige dingen te kunnen praten. Want zelfs het natuurschoon was hem voor het ogenblik iets, dat pas op de zoveelste plaats kwam. Hij was bezig een nieuwe verhouding tot een medemens, ja tot al zijn medemensen, te vinden. Alleen datgene wat de mens, zijn innerlijke nood, zijn innerlijk geluk raakte, interesseerde hem nu.
Als vanzelf kwam het gesprek op de moeilijkheden van de jonge generatie, die door oorlog en bezetting was heen gegaan. Hans zei: „De vernietiging heeft zo lang geduurd en is zo grondig geweest, dat ik soms denk: wat heeft het voor zin opbouwend werk te doen in een wereld, die zulke dingen toelaat?”
Vermeer begreep deze gedachte, ze was ook in hem wel eens opgekomen. „Maar in wezen is het altijd zo geweest,” vervolgde hij. „Met ons redelijk denken kunnen we de zin van het leven niet doorgronden, het is een kwestie van geloof.”
Langzaam liepen zij terug in de richting van het huis. Daar stond Marie in de open keukendeur. Glimlachend riep zij hun goeiemorgen toe. Zij straalde van jeugd en geluk; het leek of in haar kleine figuur alles was belichaamd wat Hans op deze aarde hoopte en verwachtte.
121