de takken, er verscheen een hert met hoog gewei. Hans hield zijn adem in. Het dier scheen hem niet te zien, het stond daar roerloos op zijn hoge, ranke poten. Wat jammer, dacht Hans, dat ik geen fototoestel bij mij heb. Maar misschien zou de geringste beweging al voldoende zijn om het hert te verjagen. Zo was het beter. Enige minuten bleven zij beiden onbeweeglijk, hij en het hert. En Hans vroeg zich af, of hij aan deze verschijning een bijzondere betekenis mocht toeschrijven. Hij was niet bijgelovig, maar hij wilde nu graag verband leggen tussen dit edele, fraaie dier en. .. en ...
Dwaasheid! Hij stiet een kort lachje uit, om zichzelf te honen. Het geluid was voldoende om het hert te doen schrikken. Met grote sprongen verdween het tussen de bomen. Wat betekende dit nu weer? Heel gewoon: dat hij het dier had verjaagd. Of misschien, dat zijn gevoelens niet werden beantwoord, dat twee, drie sprongen voldoende waren om heel het schone beeld voorgoed te doen verdwijnen?
Zijn verwarring duurde nog voort, toen hij weer in het pesion terug was. Kolonel Blinxma begroette hem op zijn luidruchtige wijze met de woorden: „Aha, meneer Bartels! En heeft uw bezoek aan meneer Van der Pek nog iets opgeleverd?”
Het kostte Hans op dat ogenblik enige moeite, zich te herinneren, waarvoor hij eigenlijk naar de rentmeester was toegegaan. O ja, die historische gegevens. „Dank u,” antwoordde hij verstrooid. „Dat ging wel, het was erg interessant ..
Maar de militair liet zich zo niet afschepen, hij wilde het
112