Poolman had een diepe indruk op hem gemaakt. Echt vertrouwelijk waren ze samen nog niet geweest, dat kon ook moeilijk in die paar dagen, dat ze elkaar kenden. Maar hij vond het prettig naar haar te kijken, in haar gezelschap te zijn. Hij hechtte gewicht aan haar oordeel. Nu hij hier wandelde, eenzaam, over de stille landweg, kwam het grote woord in hem op: hij hield van Marie. Even bleef hij staan en zei hardop tegen zichzelf: „Idioot!” Hij zei het, omdat hij niet geloofde, dat zij iets om hem gaf. Waarom zou ze ook? Er was niets bijzonders aan hem, hij was voor haar een van de honderden pensiongasten, die in de loop der jaren in haar ouderlijk huis waren verschenen en weer vertrokken. Hij moest haar vergeten. Maar hij wist, dat hij het niet zou kunnen.
Stel je eens voor, dat ze van een ander hield, ja misschien al officieus verloofd was. Ze was weliswaar nog jong, maar voor zoiets zeker niet te jong. Het wemelde in Eelstwoude niet van jonge mannen, maar de kans, dat iemand al een oogje op dit aardige meisje had laten vallen, was toch niet gering.
Bovendien, had Marie hem niet een tikje spottend bejegend? Nee, misschien niet spottend, maar toch wel — hoe zou hij het zeggen, met een zeker mededogen. En ze had gelijk. Want hij was, indien geen stumper, dan toch allesbehalve wat je een vlotte vent noemt. Waarom zou een vrouw, waarom zou speciaal Marie Poolman hem aardig moeten vinden?
Hans aarzelde naar het pension terug te keren. Ergens op de landweg sloeg hij rechtsaf. Hij volgde de rand van een roggeveld en kwam vervolgens in een bosje, waar hij op een omgevallen stam ging zitten. Hij hoorde geritsel tussen
111