NEGENDE HOOFDSTUK
TUT ans Bartels had zich nooit verbeeld, dat hij een groot in of ook maar een belangrijk man was. Hij had een zeker gevoel van eigenwaarde, maar hij kende zijn tekortkomingen. Hij wilde daar niet in berusten, hij was geen vermoeid mens, geen scepticus, maar een jonge vent, die er zeker niet slechter aan toe was dan duizenden anderen. Als hem een behoorlijke kans werd geboden, dan wilde hij die aangrijpen. En er werd hem nu een kans geboden. Daar was hij blij om, maar niet zo blij als hij had moeten zijn. Nu de eerste verrassing begon te wijken, kwamen er enigszins verwarde gevoelens in hem boven. De nog onbekende moeilijkheden van zijn komende taak schrikten hem niet af. Hij zou ze aankunnen of hij zou ze niet aankunnen, maar in ieder geval zou hij zijn uiterste best doen en niet bang zijn. En kreeg hij het rentmeesterschap, dan betekende dat een positie, waarop hij in zijn stoutste fantasieën niet had durven hopen.
Zijn verwarring kwam ergens anders uit voort. Dit keerpunt in zijn leven betekende meer dan alleen maar het vooruitzicht op een werkkring. Hij wist het voorgoed, toen hij, op de terugweg van Van der Pek naar het dorp, plotseling zichzelf betrapte op de gedachte, wat Marie van dit alles zou denken. Waarom dacht hij dit? Maar in de vraag lag het antwoord opgesloten. Ofschoon hij dit antwoord wilde ontwijken, kon hij er niet omheen draaien: Marie
110