Het leven ging zijn gewone gang, maar Hans Bartels niet meer. Hij kon naar zijn kamer gaan, een kennis opzoeken of misschien zelfs een paar dagen naar buiten gaan. Op een korte vakantie had hij nu wel recht. Maar waarom ging hij niet rechtstreeks naar zijn moeder? Er was een vage angst in hem, niet voor haar natuurlijk, maar voor iets in hemzelf. Is het niet altijd iets in onszelf, waar we bang voor zijn, vroeg hij zich af. We durven ons er geen rekenschap van te geven en het gevolg is, dat we hoe langer hoe meer in de knoop raken.
Langzaam liep hij door de stad en keek naar de mensen in hun zomerse kleren. Ze leken allemaal gelukkig, hoe bezorgd ze daarbij ook mochten zijn. Ze hadden een doel, ze wisten waarvoor ze werkten en leden. Ze waren verloofd of getrouw7d, ze waren vervuld van hun eigen toekomst of die van hun kinderen.
Het geluk is iets heel merkwaardigs, dacht hij. Eenmaal, toen ik in het kamp zat, dacht ik dat het de vrijheid was. Nu ben ik vrij, zo vrij als ik waarschijnlijk nog nooit geweest ben, maar ik weet niet wat ik met mijn vrijheid moet beginnen. Ik heb te lang en te hard gewerkt om er naar behoren van te kunnen genieten; ik ben zo gewend aan het eentonige ritme van de dagen, dat ik me er innerlijk niet van kan losmaken. Ik heb hier feitelijk niets meer te doen en toch kan ik niet weg. En plotseling overschakelen op ander werk kan ik ook niet. Ik lijk wel een treinwagon op dood spoor.
Hij kwam op het Leidseplein, waar het asfalt blonk in de zon. Op het terras van Americain ging hij zitten en bestelde een kopje koffie. Het was er vol pratende en lachende mensen, maar Hans sloeg weinig acht op hen. Hij keek
10