Hans noemde de naam van een zijner leermeesters, die hem steeds goed gezind was geweest en van een wethouder van de gemeente, waar zijn moeder woonde. Deze wethouder was sinds jaren een vriend van de familie.
„Ik vraag u om referenties,” zei Van der Pek, „omdat dat er nu eenmaal bijhoort, en bovendien ben ik de baron verantwoording schuldig. Maar ik kan u wel zeggen, dat ik in de omgang met mensen in de eerste plaats op mijn eigen oordeel afga. Een eerste indruk is voor mij meestal reeds van beslissende betekenis.”
Een dergelijke stelligheid was Hans vreemd. In de oor-logstijd was de keuze tussen goed en kwaad gemakkelijk geweest, maar het leek wel of ze daarna des te moeilijker was geworden. Van der Pek behoorde tot een oudere generatie, die weliswaar twee wereldoorlogen had beleefd, maar toch zo hecht geworteld was, dat haar overtuigingen niet ernstig konden worden geschokt.
„Nu moet ik u nog één ding zeggen,” sprak de rentmeester, terwijl hij opstond. „Als u de baron ooit ontmoet, zegt u dan niets van die zoekgeraakte tante. Alles wat betrekking heeft op verdwenen mensen, hindert hem in hoge mate.”
Ze traden de serredeuren uit en liepen de tuin in. Het droge geluid van grind, dat werd aangeharkt, drong Hans in de oren.
„Hé, wat wonderlijk!” zei hij, in antwoord op de opmerking van zoëven.
„Dat is niet zo erg vreemd,” sprak Van der Pek. „Ik zal het u later wel eens verklaren.”
Zwijgend liepen ze even verder, naar de toegangsweg tot het huis.
107