lijk niet van hen te vertellen, behalve van een zekere Gijs-bertus Duivemans. Die heeft in 1812, in de Franse tijd, aan de veldtocht naar Rusland deelgenomen. Hij behoorde tot de gelukkigen, die de tocht overleefden. Of het nu door de ontberingen kwam of door iets anders — een feit is het, dat het hem na zijn terugkeer enigszins in de bol scheen te zijn geslagen. Hij gaf hoog op van zijn krijgsverrichtingen en het gevolg was, dat hij weldra algemeen „de generaal” werd genoemd. Als zodanig moet hij tientallen jaren een bekend dorpstype zijn geweest. Op zijn oude dag is hij volslagen gek geworden en de held van allerlei spookverhalen. Hij woonde bij het Duivelsgat. Men beweerde, dat hij er bij nacht en ontij alleen op uitging, eenzame wandelaars of alleenwonende mensen schrik aanjoeg en meer van dat fraais. Ten slotte heeft hij in een vlaag van waanzin zijn huis in brand gestoken.”
„Dat moet dan de ruïne zijn, die ik van de week heb gezien!” riep Hans uit.
„Ja, dat kan niet anders,” bevestigde Van der Pek. „Na die gebeurtenis is de generaal opgesloten in een gesticht en daar is hij ook gestorven.”
„Geweldig, zo goed als u dat allemaal weet!” zei Hans bewonderend.
,/t Is niet zo heel geweldig,” antwoordde de rentmeester bescheiden. „Ik heb voorgangers gehad op het gebied van de plaatselijke historie en een van hen heeft het verhaal van Gijsbertus Duivemans in een boekje met streekverhalen opgenomen. Na mijn kennismaking met u heb ik het nog eens nagelezen, vandaar dat ik het nu zo goed weet.”
Hij zocht even op zijn schrijfbureau en nam er een dun,
103