Daar kwam de rentmeester al aan, met uitgestoken hand. Hij begroette Hans even hartelijk als de eerste keer, in De Posthoorn. „Zo, dat is prettig, dat u gekomen bent! Komt u binnen!”
Hans volgde hem door een brede gang en door een ruime kamer, waar een schrijftafel stond, brievenkasten, mappen en andere voorwerpen, die het geheel het aanzien gaven van een kantoorlokaal. Voor deze kamer lag een grote, lichte serre, waar ook een bureau stond en verder enige clubfauteuils.
Van der Pek verzocht zijn bezoeker plaats te nemen en legde hem de situatie uit. Deze serre was zoveel als zijn privé-kantoor, de kamer was voor het personeel bestemd. Dat personeel bestond slechts uit één juffrouw, die de boekhouding voerde en de correspondentie deed. Vandaag was ze er niet, want gedurende de zomermaanden werd er ’s zaterdags niet gewerkt.
„Er is hier overigens nog wel wat te doen, al zou u dat misschien niet denken,” zei Van der Pek. ,/t Is hier zon uithoek...”
„Ik heb er eerlijk gezegd nog helemaal niet aan gedacht,” antwoordde Hans. „Ik ben een stadsmens en bovendien iemand, die enige jaren lang met zijn neus in de boeken heeft gezeten.”
„U bent meester in de rechten, nietwaar?”
„Inderdaad,” antwoordde Hans. En glimlachend liet hij erop volgen: „Een mens kan hier in de buurt niet lang zijn incognito bewaren. Niet dat dat mijn bedoeling was! Ik heb niets te verbergen.”
„Och, meneer Blinxma heeft het me verteld,” zei de rentmeester. Uit zijn levendige blauwe ogen bleek wel, dat hij
100