viel, dat zij elke morgen haar grauw en troosteloos leven hervatte, dat zij nooit boven zichzelf uit kon reiken - het dreigde hem soms te verstikken.
Blom, die zich in deze tijd een goede vriend betoonde, klopte Jan op de schouder en zei, dat het zo’n vaart niet zou lopen. Bauer kende zijn standpunt, hij kon het niet delen, maar hij wilde wel weten, hoe de ander zich daarop kon handhaven. ‘Ik handhaaf me niet,’ zei de arts. ‘Ik leef maar. Misschien word ik nog eens optimist, dan zal alles nog gemakkelijker voor me worden.’
Hoe weinig deze ironie hem ook aanstond, Bauer kon de omgang met Blom niet missen. Stormoord was een woestenij, doodser dan ooit tevoren. De geslagen honden waren weggekropen. Of ze schuld voelden of dat ze nog heimelijk opstandig gromden, kon Jan Bauer niet schelen. Al zijn grootse plannen had hij laten varen, eerst wilde hij met zichzelf in ’t reine komen. Maar zijn oude aanhangers waren hem niet allen afgevallen, en de magnetische kracht van zijn rijkdom bestond ook nog. Zij kwamen bij hem zoals vroeger, op onzekere uren, en deden een beroep op zijn weldadigheid. Zwijgend, bijna zonder de mensen aan te zien, gaf hij. Hij schaamde zich, maar ook de vragers deden bedeesd. Het verleden kon niet worden uitgewist, beide partijen voelden zich er door besmeurd.
Steiler lag de weg vóór hem, een pad tussen afgronden. Alleen hij, Jan Bauer, en God. Zijn innerlijke brand tegenover Gods onbewogenheid. Hij de aanklager, God de beklaagde. Maar ook omgekeerd: God de beschuldiger en hij de opstandige, die wist dat hij zondigde en het niet kon laten. Er waren grote dingen in het spel, maar ze liepen dooreen. Sterkere hersens dan de zijne hadden dat alles uit elkaar kunnen houden. Dokter Blom zei, dat er geen sterkere hersens bestonden. Er waren mensen, die zich verbeeldden, dat ze de waarheid bezaten. Ze vereenvoudigden de wereld, om haar pasklaar te maken voor hun behoeften. Maar in werkelijkheid was alles oneindig gecompliceerd, onontwarbaar. Blom, die had gestudeerd en gelezen, was zo ver gekomen. Jan Bauer, voor de boekenplanken van de arts, schudde het hoofd. Als er enkele delen hadden gestaan, zou hij de moed hebben gevonden, er een mee te nemen. Bij deze overvloed gaf hij er meteen de brui aan. De
84