De predikant drukte het meer theologisch uit.
‘Ik ben van mening, dat we niet mogen ophouden. Onze plicht blijft bestaan, ondanks tegenwerking, zelfs ondanks ons pessimistisch inzicht. We weten, dat de mens niet uit eigen kracht tot het goede in staat is. De genade Gods is daartoe onontbeerlijk. Niet in onze tijd, niet in dit bestel, zullen wij de verwezenlijking van ons verlangen aanschouwen. Maar wij moeten de mensen liefhebben, niettegenstaande hun ondeugden, misschien juist óm die ondeugden. Dat wil niet zeggen, dat we week en toegeeflijk moeten zijn. De liefde, die uit Christus is, is geen zalf, waarmee we eigen en andermans wonden bestrijken. Ze is eerder een vuur, ze laat ons geen rust, ze jaagt ons op. Maar nooit mogen we vergeten, dat we zijn uitgegaan om te zegenen, niet om te vloeken. Dat al het lijden om het onrecht, dat we bedrijven en zien bedrijven, tot stilte komt in de overgave aan Gods wil/
‘Nee/ zei Jan Bauer, cnee, nee, nee! Ik kan het niet verdragen! Als God het goed vindt, dat de mensen lijden, dan ben ik tegen God!’
Hij wilde ergens heen, hij wist niet waar. Hier, in dit dorp, was het niet meer uit te houden.
Het moederlijk gelaat van Koos zag hem bezorgd aan.
‘Neem een paar dagen rust. Het is nodig. De wereld hangt toch niet van jou af/
‘De wereld hangt wel van mij af. De wereld hangt van ieder mens af. Juist door de lamlendigheid van iedereen is het zover gekomen!’
‘Je bent laatst zo ziek geweest.. /
Het kon hem niet schelen. Zijn kleine, onnozele plannen, zijn armzalige pogingen, hadden schipbreuk geleden. Als wrakken lagen ze op de helling van de berg van lijden, het donkere gevaarte, dat op de aarde drukte, dat het uitzicht op de hemel benam.
Dokter Blom, die hem opzocht, wilde hij eerst niet aanhoren. ‘Ik wou even met je spreken/
‘Je moet niet komen voor ik je laat roepen/
‘Daar heb je gelijk in. Maar ik ben een nieuwsgierig mens/
‘Je kan gnuiven. Het is mis!’
‘Het is altijd mis geweest, het zal altijd mis blijven. Wat een idioten zijn we, Bauer!’
74