‘Alzo lief heeft God de wereld gehad...’ dacht Jan, en het werd hem bijna te veel. Hij schoof zijn stoel achteruit. Hij dorst niet opstaan, voor zijn vader weer stil was geworden. Langzaam snikte de oude uit, als een zacht napuffende locomotief.
De zoon ging de kamer uit, sloot de deur met de sleutel, haalde de dokter. Het lichaam tegen de wind, het lichaam tegen het windlichaam. Het hoofd tegen de wereld in, de vervloekte, stormachtige, de vervloekte, dode wereld, die God zo lief had gehad.
De dokter was een ezel, met wie je niet kon praten. Hij moest erbij zijn, omdat het je vader was en je zelf weinig kon beginnen.
Jan vertelde en de arts schudde het hoofd. Een bleek hoofd, een vollemaanshoofd zonder hersens. De ogen waren goedig genoeg, ergerlijk goedig zelfs. Terwijl zij in de gang stonden, kletterde ergens buiten iets op de straatstenen te gruizel. Een dakpan, een stuk schoorsteen misschien. De dokter huiverde, dook in z’n jas, haalde z’n tas uit de kamer.
Zand stoof door de straten, prikte in gelaat en benen. Het bulderen van de zee was een koor van angstkreten.
Alleen de krankzinnigen waren wijs, wie normaal bleef, was gek. Maar de dokter dacht er anders over dan de zoon. Hij ging de kamer in, hield zijn kaarslantaarntje voor zich uit. Het licht wierp vleermuisschaduwen.
De oude, het hoofd gebogen op de Bijbel, scheen te slapen. Het gele licht bespeelde zijn uitgebluste trekken.
‘Wanneer er een God is," dacht de zoon, cdan maakt Hij aan dit alles een eind/
Het scheen, dat God het met hem eens was. De arts tikte de zieke op de schouder. Hij bewoog niet. Toen gleed zijn hoofd verder weg, een zware, zieke vrucht.
De dokter haalde de schouders op. Jan wilde in vloeken uitbarsten. De oude mompelde.
‘Steek de lamp eens aan, Jan/ zei de arts.
En opeens zagen ze hem rechtop zitten, met kleine, glazige ogen.
‘Vertel eens, wat is er aan de hand?’ vroeg de dokter.
‘Leg niet te donderjagen!’
De woorden, hoe grof ook, kwamen er zwak uit. Maar geleidelijk werd zijn stem sterker.
9