De wind greep hun gestalten, blies in hun ogen, hun mond, deed hen wankelen en hijgen. Gebogen, verbeten tegen het geweld in. De honger, de waanzinnige honger der schepping, horen, tasten, ruiken. De honger naar leven, dood, opbouw, vernietiging.
En dan moe worden, moe van een andere vermoeienis. Buigen en zwijgen. God is alles, men kan Hem niet ontraadselen. Hier ga ik, omdat Hij het wil. De vrouw, het huis, het dorp, de wereld - in Zijn hand is het alles één kleine korrel stof, die weggeblazen wordt door Zijn eeuwige wind.
Ze kwamen thuis.
‘We moeten leven/ zei hij. ‘Er is niets anders/
‘Doe wat je kunt, niet meer en niet minder/
‘Ik kan meer, meer dan tot nu toe!’
Maar hij kon niet. Geen stilte werd hem geschonken. Hij zag wat er nog te doen was: een berg van ellende, die hij moest afbreken, steenbrok voor steenbrok. Terwijl hij zat of stond of neerlag werd er geschreid, geklaagd, geleden. Geld had hij gegeven, geld en kracht. De berg was geen centimeter lager geworden. De mensen waren niet veranderd. Hun hardheid, hun wanbegrip, waren als een puntig hek, waaraan hij zich wond liep. Voor en na bleef hij de krankzinnige, de mensenhater, die zich offerde voor hen, die hij verachtte.
Hij stortte in. Het moest dan maar met hem gaan zoals het was beschikt. Hij kende de weg, zijn vader was er op verdwenen.
De koorts, in rode en gele golven, spoelde over hem heen. Zijn lichaam was een gloeiende steenmassa, uitgeworpen door de onbenaderbare vulkaan van God. Zwaar en steunend lag hij op zijn bed. De eeuwigheid had duizend stemmen. Zij fluisterde, zij riep, zij zong, zij schreeuwde. Hij werd gelokt naar zwarte, kille rotsgebergten, naar bloeiende tuinen. Zeeën stortten hun water over hem uit. Reuzen namen hem op en slingerden hem hoog door de grenzeloze ruimte.
Opeens stond daar het gelaat van Blom.
‘Het gaat mis met me/
‘Nee/ zei Blom, die zijn pols hield, ‘je haalt het wel/
‘Laat me maar gaan/
Maar Blom, die zijn plicht als arts kende, liet hem niet. Later zat de predikant aan zijn bed.
63