Hij was dagenlang als in zijn donkerste perioden. Een man, die geen uitweg meer zag uit de wildernis van deze wereld. Niet alleen verachting voor de anderen brandde in hem, ook zelfverachting. Een dilettant had hij zich getoond, een stumper. Alsof het iemand een lor kon schelen, dat het dorp er versjofeld uitzag! De gevel had hij willen vernieuwen, terwijl de fundamenten verrot waren.
Hadden zijn ongeduldige aanhangers het bij het rechte eind gehad? Zij hadden gelijk en ongelijk. Zij begrepen niet, dat hij grondig en grootscheeps te werk wilde gaan. Een diep inzicht verwerven in de oorzaken van hun nood. En gewapend met dat inzicht de opbouw ter hand nemen. Maar de nood benam hun het uitzicht op de grootheid van zijn bedoelingen. Een hongerige maag luistert niet naar rede, belet de fantasie op te stijgen.
Jan Bauer had fantasie, ofschoon hij nood leed. Geen van de paupers had zich kunnen voorstellen, dat hij ontberingen moest lijden, niet minder verschrikkelijk dan de hunne. Eenzaam stond hij in de nacht van dit leven. Zelfs Koos kon hem niet bereiken. Ze probeerde het nauwelijks, zag dat hij alleen wilde zijn. Voor bezoekers was hij niet te spreken, de dingen der practische politiek schenen plotseling zijn belangstelling te hebben verloren.
‘De strijd begint pas!5
Niemand kende beter dan hij de ijdelheid van dit woord. De strijd was begonnen, zodra hij zich rekenschap had kunnen geven van deze wereld en haar gesteldheid. Gevochten had hij, om zich te verzoenen met het feit, dat de massa stom, brutaal, geniepig was. Geestelijk dood, de rijken en de armen. Wat onderscheidde hen van elkaar? Bezit en ontbering. Het verschil ging niet tot de kern. Zij allen waren één tegenover hem, die zowel bezit als ontbering het zijne moest noemen. Hij alleen levend, de rest dood.
De hoogmoedige wordt gestraft. Wie zichzelven verheft, zal vernederd worden. Welnu, hij verhief zich. Dat God hem dan vernederde. Maar God bleef zich gelijk en deed niets. Hij, Jan Bauer, aarzelde nooit om in het brandende braambos door te dringen, Gods geweld over zich te laten heengaan. Waar bleef de stilte, het zachte suizen, dat eenmaal de profeet had omhuiverd? Kenden zij het, de afgestompten,
53