moesten op Jan hebben gestemd. Hij nam de benoeming aan. Als het dan moest, moest het. Hij liet zich niet ringeloren; hij had een verplichting tegenover zijn mensen.
Salm, de redacteur van het plaatselijk blaadje, die al eerder had geprobeerd, Bauer te naderen, waagde een nieuwe poging. Met de hoed in de hand stond hij bij de uitgang van de raadszaal.
‘Wilt u me iets van uw bedoelingen vertellen?’
‘Nee.5
Jan liep door. De burgemeester riep hem terug.
De burgemeester was een man van klein postuur, die van een borrel hield. Bijna twintig jaar stond hij aan het hoofd van Stormoord. Zijn tactiek was: uitstellen, wrijving vermijden, de lichte kant van de dingen zoeken. Jan verachtte hem hartgrondig.
Van Bork stond naast de burgemeester. Tweelingbroeders in de onbenulligheid.
‘Ik wilde morgenmiddag twee uur vergaderen, Bauer.5 De geaffecteerd uitgesproken woorden gingen vergezeld van een inviterende glimlach. Ongetwijfeld: de burgemeester was oprecht. En dat was moeilijker te verdragen dan vijandschap, openlijk of heimelijk.
Dezelfde avond moest Jan Bauer een geestelijke crisis doorstaan. Nu de bestuurstaak op zijn schouders was gelegd, ontzonk hem plotseling de moed. Hij liep, zoals steeds wanneer hij zich benard voelde, naar de zeekant. De branding was zwak en vaag in deze windstille zomernacht. Er hing een lage, donkere hemel over al het aardse.
Uit het duister kwam die vage, nimmer zwijgende stem. Er was geen streep maanlicht, geen ster, geen teken van Gods aanwezigheid. In de eeuwigheid voltrok zich het tijdelijke. Alles kwam op uit de nacht en keerde tot de nacht terug. De schamp van licht, die het tijdens zijn doortocht mocht opvangen, kon de mens niet bedriegen, die de ogen geopend hield. Hij zag de opkomst en de ondergang, voltrokken in een tempo, dat niemand kon versnellen of verlangzamen. De wet, Gods wet, regeerde.
Mensen werden geboren en stierven. Een lange, oneindige keten van geslachten. Pijn, vreugde, schrik, blijdschap, rouw.
45