‘Het klinkt misschien vreemd, maar ik zou willen zeggen: vergeet dat ik een dominee ben/
Die opmerking sloeg in. Bauer keek hem scherp onderzoekend aan.
‘Ik ben ook maar een mens, Bauer/
‘Misschien ... later .../ zei Jan schor.
Hij drukte de hand, die hem werd toegestoken.
Een week voordat de eerste zitting van de nieuwe gemeenteraad zou plaatsvinden, ontving Jan bezoek van Van Bork, de wethouder.
‘We moeten eens overleggen, Bauer/
Jan was bereid de ander aan te horen.
De situatie was vrij eenvoudig. De raad telde zeven leden, waarvan drie eenlingen. De partij van Van Bork en die van Bauer telden ieder twee man. Aan hun groepen kwamen dus de wethouderszetels toe en door hun meerderheid waren zij in staat, er beslag op te leggen, mits ze eensgezind waren. Een van de aftredende wethouders, Molemaker, had geen zitting meer in de raad, dus hoefde niemand voor het hoofd te worden gestoten.
‘Inderdaad/ zei Jan, ‘vrij eenvoudig. De bedoeling is natuurlijk, onze fractie de wind uit de zeilen te nemen/
‘Hoe dat zo?’
‘Onze oppositie onschadelijk te maken/
Van Bork hield zich van de domme. Wat hij op het oog had, was een doodgewone daad van politiek beleid. Met minderwaardig geklets liet hij zich niet in, hij zag in Bauer en zijn aanhang volstrekt geen gevaar.
‘Maar we zijn gevaarlijk! We willen hervormen!’
‘Dan zijn we het eens. De voorspoed van ons dorp.. /
Van Bork, de gemoedelijke aannemer, werd niet door driften geplaagd. Hij wist, dat men door tactisch optreden heethoofden kon doen bekoelen.
De volgende dag hadden de vier politici een bijeenkomst ten huize van de wethouder.
‘Wij willen/ zei Jan, ‘een onderzoek om middelen te vinden, die aan de armoede een eind maken. Twee honderd gezinnen leven van de visvangst en aanverwante bedrijven. Dat wil zeggen: leven doen er misschien geen vijftig, volgens onze op
43