grauwe straat.
Een middag in de late herfst, toen zij langs het strand liepen, vertelde Koos hem, dat zij in blijde verwachting was. Het scheen hem, dat het branden der zee een andere klank aannam. Niet alleen de eeuwigheid van het geheel verkondigde het, maar ook de eeuwigheid van het menselijk geslacht. Er was geen dood, al het levende bestendigde zich.
Hij stond stil, terwijl de wind zijn kleren deed fladderen, en legde zijn handen op de schouders van zijn vrouw. Ook nu wist hij geen woorden te vinden. cVind je het niet goed?’ vroeg ze, half schertsend.
‘Jawel... jawel.. /
Hij wilde meer zeggen, maar liet haar schouders los en nam haar mee, tegen de wind in.
Nadat ze een paar honderd meter hadden gelopen, zei hij: ‘Nu weet ik, dat ik iets van het oude kwijt ben geraakt. Ik leef en mijn leven wordt voortgezet. Als er alleen maar angst was geweest, dan was dit niet gebeurd. Geloof je ook niet?’
‘Ja. Maar dat ligt toch in het huwelijk opgesloten. Wat is het, als er geen kinderen zijn?’
‘Jij bent een vrouw. Je moet moeder zijn. Voor mij is het anders. Ik — ik zie in alles de vloek. En het leven dan toch voort te zetten en het goed te vinden, betekent, dat ik ook het andere zie... het staan in de wereld, zoals God het wil.’ Nu hij deze zekerheid bezat, voelde hij zich vrijer. Zelfs kwam er iets van de extase der eerste maanden van liefde in hem terug. Hoewel de wereld wegdonkerde naar de winter, wist hij, dat het bloeien voortgang had, niet alleen in Koos’ lichaam, maar ook in het zijne, in al het geschapene. Misschien mocht men slechts enkele malen in zijn leven voelen, dat de genade werkelijkheid was, maar die weinige momenten wogen tegen jaren op.
Hij liet zich in met zaken, waarvan hij nooit had geloofd, dat hij zich ermee zou bemoeien. Een van de wethouders, Van Bork, kwam bij hem. Bauer stond in zijn winkel. De ander scheen slechts gekomen om koekjes te halen.
‘Je hebt misschien in het krantje gelezen, dat er plannen zijn om hier een sanatorium voor teringlijders te stichten. Speciaal
34