van geestelijken zat Jan Bauer in het bloed.
Op een avond verscheen ds. Schouten bij hen thuis. Koos had hem binnengelaten, alsof Jans antipathie haar onbekend was.
‘We hebben een man als u nodig, Bauer/
‘Dat spijt me, dominee, ik ben niet beschikbaar/
‘Hoe staat u eigenlijk tegenover de kerk?’
Bauer fronste het voorhoofd. Hij voelde de oude drift in zich opwellen. Maar Koos zat daar, de ogen neergeslagen, een angstig gespannen dier.
‘Ik kan het niet zeggen/ antwoordde hij. ‘Als er geld nodig is - maar verder kan ik niets doen/
Jan dacht niet meer aan de anderen, stond op en ijsbeerde door de kamer. De atmosfeer was geladen. De predikant keek Koos aan, die nog steeds haar ogen op het tafelblad hield gevestigd.
Onverwachts ging Jan weer zitten.
‘Even goeie vrienden/ zei de dominee. ‘Ik had alleen gedacht ... maar blijkbaar heb ik me vergist/
Koos wilde er naderhand uitvoerig over praten. Jan poogde haar te ontwijken, luisterde naar de wind, die de luiken zacht deed klepperen. Het woei overal en altijd. Hij wist niet waarom hij dit opeens weer bedacht.
‘Geen kerkelijke functie/ zei hij. ‘Nee, geen kerkelijke functief/ Hij stond vast in zijn schoenen. Zij zag het en gaf het op. ‘Laat me maar stikken/ zei hij.
‘Ik heb je genomen zoals je bent/
Het was goed en toch twijfelde hij. Zoals hij was? Kende ze hem dan? Wie hem kende, hield hem niet vast.
Toch moest er iets gebeuren, niet om haar te plezieren, niet om hun huwelijk te redden. Het moest, omdat hij werd verscheurd, uiteengetrokken door de oude tegenstrijdigheden. Als een troep uitgehongerde honden vielen ze op hem aan, heftiger dan ooit te voren.
Dit dorp, deze kleine, laffe troep, voor het eeuwig aangezicht van God. En hij, erger dan de rest, ja bijna de duivel zelf. Een krachtig lichaam, geld en goed, een vrouw, die hem liefhad, en toch doorwoeld van onrust en pijn.
Wat was er met de wereld? De erfzonde, een onaf losbare schuld? Maar Christus? Een gedachte van vroeger schoot hem
32