Het dorp werd over haar deugden ingelicht. De oude, venijnige achterklap verstomde.
Zij waren vier maanden getrouwd.
‘Jan,5 zei Koos, ‘we zijn hier niet op een onbewoond eiland/ Hij keek haar verwonderd aan. Een eiland? Was dit niet het eiland der gelukzaligen, waarvan hij wel eens had horen spreken?
‘Wij wonen niet op een eiland. Er zijn hier mensen, met wie het de moeite waard kan zijn, om te gaan/ cWe hebben elkaar!’
‘Ja, maar we mogen ons niet afsluiten voor anderen/
Wat wilde ze? Was ze hem beu? Had ze niet genoeg aan hem? Hij zou het kunnen begrijpen. Maar dan was alles verloren -alles.
Zij voelde, dat hij wegschoot in een diepte. cNeem het niet zo hoog op, Jan. Het is heel gewoon. We zijn jong, we zijn geen kluizenaars. Ik zie in de kerk, in de buurt mensen, waarmee we contact kunnen zoeken. Dat heeft niets te maken met dit, tussen ons/
Het had er wel mee te maken. Hij liet het zich niet uit het hoofd praten. Maar zij wist haar woordje te doen. Zij hoorden in de gemeenschap der gelovigen. Men kon niet met een half gebaar, een simpele kerkgang volstaan. cHet kan wel!’ zei hij.
cJe vergist je. Je doet er anderen mee tekort, en ook je zelf/ ‘Ik kan niet met mensen omgaan. Dat weet je toch!’
Het kwam er smekend en wanhopig uit. Zij had gelijk. Hij wist, dat er niets tegen haar argumenten was in te brengen. Maar hij kón niet.
Zij drong niet verder aan, maar de stoot was gegeven. Zijn leven moest een andere richting nemen, omdat zij hem liefhad. ‘Als ik alles onder woorden kon brengen...,’ dacht hij. Hij moest zich oefenen in het denken, in het formuleren van zijn gedachten.
Het leek of er een hogere macht in het spel was. Ook van de andere kant kwam men hem opeisen.
De oude predikant was emeritus geworden, een jonge had zijn plaats ingenomen. Jan had zijn preken gewogen en te licht bevonden. De man stond hem weliswaar beter aan dan zijn voorganger, maar - hij was een predikant. En de afkeer
31