Dat was voldoende. Nee, het was geweldig: ze zag hem, ze begreep hem. Hij zocht vergeefs naar een gebaar van tederheid. Door een waas keek hij naar buiten, naar het woeste, grootse duinlandschap.
Nooit was een mens zo hartstochtelijk het leven binnengestormd. Ja, binnengestormd. Al was hij dertig jaar, tot dusver had Jan Bauer voor de poort gestaan. Dat voelde hij, nu er nieuwe gebieden voor hem opengingen. Hun volheid stroomde niet in een ledig hart. Er had al zoveel in hem gewoeld en gehunkerd, dat er amper nog iets bij scheen te kunnen. Maar het moest. Zijn honger kende geen grenzen. Al zou hij er aan te gronde gaan, het was beter de beker snel uit te drinken, dan er langzaam van te proeven en hem onverzadigd weg te zetten. Jan Bauer werd geen uitbundig man. Weinig in zijn uiterlijk verried het nieuwe geluk. Strak en sober leefde hij, onder een hemel, waarin een streng, rechtvaardig God woonde. Zijn bloed was beheerst, maar zijn ziel een vogel, die door alle diepten der wereld voortschoot. De angst voor het leven was niet geheel verdwenen, maar sterker dan de angst was de geluksbegeerte. Hem was de ruimte nauwelijks ruim, de wind niet krachtig, de zon niet heet genoeg.
Hij begreep niets, nu evenmin als vroeger, van het leven en van zichzelf. Bij Koos, die voor zijn huishouding stond, vond hij rust na elke zwerftocht. Haar kleine, sterke figuur, haar jonge ogen vingen zijn onrust op. Hij sprak weinig, maar soms drong de gloeiende lava van zijn gevoel naar buiten.
‘Wat is liefde?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet. Maar het is goed.5 ‘Het is pijn/ zei hij. ‘Pijn en verrukking/
Hij schaamde zich en wendde het hoofd af. Hij kon haar alles zeggen, want zij zou hem niet bespotten. Maar men mocht niet alles zeggen.
Een andere keer vroeg hij:
‘Ben je niet bang voor me?’
Ze keek hem lachend aan. Maar hij bleef ernstig en herhaalde zijn vraag.
‘Waarom bang? Hoe kun je bang zijn voor iemand, van wie je houdt?’
‘Dus je gelooft niet, dat ik gek ben of gek word?’
25