op stoelen. De dokter gaapte, voorzichtig, achter zijn hand. Er kwam een zuster, met dunne, vlijmscherpe lippen. Jan hield het niet meer uit. In de gang bleef hij staan, het gezicht naar de buitendeur. Achter zich hoorde hij voetstappen, zacht en regelmatig. Een deur, die openging en dicht. Zwak geluid van stemmen, daarna sterker. Hij keerde zich om, hij moest zijn lafheid overwinnen. En opeens maakte hij een sprong. Een man in witte jas en de zuster droegen zijn vader. Hij zag het harde gezicht met de gesloten ogen. Het leek te glimlachen, maar verbeten, uittartend. Bij die aanblik bekoelde zijn hete ontroering. Hij stond stil, hij keek voor zich uit. Dit alles liet God gebeuren. Welnu ... Maar hij kon niet verder denken.
Daarna kwam een barre tijd. Hij stond alleen en hij mocht het geen ogenblik vergeten. Dit alles zou nog draaglijk zijn geweest, als hij niet voortdurend naar het verleden had moeten terugkeren. Steeds weer in de al doffer wordende spiegel zien van zijn vaders gelaat.
Hij hield het niet uit, regelmatig naar dat verschrikkelijke huis te gaan. Tegenover een man te staan, die sterk en eenzaam was geweest en nu tot zwakheid en hulpeloosheid was verrot. Hij kreeg geen vat, niet op de man, niet op de omgeving. De deur van het gesticht was een poort, die toegang gaf tot een wereld van ijs en sneeuw. Eeuwige koude heerste er, een stomme poolnacht. Mensen stierven er, traag, zeer traag, jaren lang. Andere mensen hadden tot taak toe te zien bij dat sterven, rustig, onbewogen.
De oude beklaagde zich niet. Hij vloekte soms, hij greep de hand van zijn zoon. Ook biggelden er wel tranen langs zijn gezicht, dat elke keer meer was verdord. Tenslotte leek het een oud blad in late herfst. Tussen de nerven is nog slechts een dun, droog vlies overgebleven. Maar er kwam geen wind, die het verjoeg, geen regen, die het verenigde met de grote, donkere aarde.
In een enkel helder ogenblik kregen de ogen van de patiënt iets menselijks. Hij sprak over geldzaken. Zijn geheugen leefde op als een vuur, dat lang heeft gesmeuld. De oude gloed was er weer, de oude scherpte, die zich geen kleinigheid liet ontglippen. Jan knikte. Het was alles zoals vader het zei. Later, het duurde maar enkele maanden, was er noch van woede, noch
12