HET AVONDLIED
Haar mond heeft wonderen van klank gesproke] toen zij dien morgen voor de wereld trad, de armen in den jongen dag gestoken, de ogen door het late vuur bespat, dat uit haar binnenste was losgebroken.
Zij dwaalde door de tuinen van het licht en zei het avondlijke van haar wezen, als een van stilte huiverend gedicht dat men met ogen niet kan lezen, maar enkel met het innerlijk gezicht.
En waar zij ging, verdween der mensen schrijde in wolken van vergetelheid, en alles wat nog stand hield in de tijden, werd tot de schemerstaat teruggeleid, waaruit het zich voor duizend jaar bevrijdde.
Zij sprak tehslotte weinig, ieder woord vergleed in dodelijker zwijgen.
Zij had gesproken en was niet verhoord.
De middag die den hemel ging bestijgen zag haar teruggaan door de morgenpoort.
28