AAN HET WATER
Zij hield haar mond gesloten, men hoorde haar adem niet.
Zij keek naar de varende boten, die vaag werden in het verschiet.
Soms hoorde zij ook het grote geruis van het oeverriet en al wat er aan dood en angst in de dingen geschiedt.
Maar meer dan dit alles bewoog
haar de gelatenheid der zee,
waarover de schepen einderwaarts dreven.
De hemel bleef niet altijd hoog, wanneer men met de stroming mee zijn heil zocht buiten licht en leven.
18