STRATEN
Achter ieder raam stond een gelaat.
De stad was kalm, men hoorde het gepraat van de rivier achter de grijze kade.
Mensen bewogen nergens en alleen die ogen die achter de tullen waden van de gordijnen in het dode steen gemetseld stonden, bleven in ons haken.
Wij liepen heen en weer, niet te genaken waren de vredige herinneringen onder wier hemel wij hier eenmaal gingen. Nimmer terug te roepen was het diep verstaan, het moederlijke zwijgen, waarin toen elk gesprek verloren liep.
Voorbij de straten begon wind te stijgen, het zou wel nachten gaan; van de rivier woei duisternis nabij, de dorre ogen bezweken in de schemering. Wij bogen schrijdend het lichaam. In een reuk van wie en water gingen wij, terwijl de nacht zo diep werd dat wij zelfs het ijl denken dat wij zoeven nog bezaten zonder een huiver konden achterlaten.
16