WEDERKEER
Eenmaal kom ik daar weerom.
Uit het zwijgende station treden mijn voeten in den dag.
Zand zal jagen en het rag der wolken waaien als voorheen.
Aan de duinen zal het steen van duizend winters zijn gevroren, vogels trekken donkere voren tegen het spansel van de lucht, de zee zal branden, het gerucht van klepperende ramen en schreden gedurig opstaan en vergaan; een wrede angst zal mij het ademen beletten.
Ik zal mijn voeten anders moeten zetten, tegen de wind niet meer, maar steeds er voor, opdat ik slechts den dood van achter hoor.