DE RAMEN DOVEN UIT
De ramen doven uit, in mens na mens sluimert de wereld toe, er blijft alleen een hemel als een holle lens, een aarde als een verzonken steen.
Onder het droomgezicht der maan loop ik de wegen tussen zee en land; mijn denken blijft tegen de dingen staan, een schip dat vastloopt in het zand.
Ik tast de stilte af, ik ben minder dan ik vermoeden kan, de nacht is stijgende in mij.
Overal gaan verlatenen
met trage schreden, man na man,
de einder van mijn oog voorbij.
*9