WAT IK NIET WEET.
Wat ik niet weet en nimmer weten zal: hoe gij uw ogen ophief in de tijd, terwijl uw jonge lichaam naar het dal der laatste martelingen werd geleid.
Ik weet alleen dat gij niet hebt geschreid: te brandend had de wind van het heelal u aangeademd, te veel eenzaamheid besprong u telkens in de avondval.
En toch: ik voel de pijn die om uw mond haar lijnen groefde in het ogenblik, toen daar de dood ging woeden in uw vlees.
Het sterkste hart is een bloedende wond, wanneer het sterft en in een laatste snik zich moet verlossen van zijn laatste vrees.
'4