Worstdag
Op de schemerige gracht klonken de voetstappen van mijn vader die naar het station ging. Ik was net opgestaan en probeerde hem na te kijken, maar het was nog niet licht genoeg. Tien minuten later ging ik ook naar buiten. De deurknop was vochtig, uit de bomen vielen af en toe druppels. Voor een huis dat ik passeerde, laadde een man een zak op zijn schouder. Ik hield mijn hand om de porte-monnaie met de bonnen en het geld in mijn linker jaszak.
Pas op de brug over de rivier werd het wat lichter. Bij de boten werd gewerkt, er klonken stemmen en een hol geluid van metaal. De lantaarns floepten uit, te vroeg. In de nauwe straten aan de overkant scheen de nacht teruggekeerd. De fabrieksluchtjes waren nog altijd doordringend, hoewel er slapte heerste en de oude produkten door surrogaten vervangen waren. Er was geen mens te zien of te horen, maar er scheen licht naar buiten, alsof er in alle stilte iets werd verricht.
Boven de verlaten weilanden trok de schemering weg. Ik kon de glimmende keien voor mijn voeten nu duidelijk zien. Vóór mij liepen een man en een vrouw, met boodschappentassen, als ik. Twee plompe, sjokkende lichamen met wiegende hoofden. Ze waren oud en ik kon hen voorbij, maar ik bleef een eindje achter hen. Op den duur was er echter niet aan te ontkomen dat ik bij hen aansloot en de andere mensen op het slachthuisplein. Er stonden er zo’n dertig, veertig, een ordeloze rij, waaruit soms een gezicht zich naar mij omkeerde, naar mij, het enige kind hier, omlaag keek. Rechts van ons waren de grote deuren, van een groezelig bruine
96