mijn zomerverblijf te koud en te vochtig was voor andere jaargetijden. Dat het ook ’s zomers vochtig kon zijn, merkte ik nu, overigens niet voor het eerst. Het kon mij weinig schelen. Het kamertje lag ver van alle andere vertrekken, achter de bijkeuken, aan het eind van de tuin. Ik had altijd genoten van de stilte die er heerste, maar nu was die geen onverdeeld genoegen meer. Mijn innerlijke woelingen kwamen maar moeilijk tot rust en hielden mij ’s nachts uren uit de slaap. Het geloof in een grote ommekeer, dat mij zolang had vervuld, was aan het wankelen. Zelfs het gevoel dat de wereld zich elke morgen nieuw aan mij presenteerde, kon ik niet meer oproepen. Maar tegelijkertijd was die stilte, doorwaaid van geuren uit de schamele, verregende tuin, waar een seringeboom zich moeizaam in leven hield en goudsbloemen iets zonnigs moesten suggereren, vol van wat ik niet anders kan noemen dan een tastbare afwezigheid, een geluk dat op het punt stond zich te manifesteren.
Soms kwam ik midden in de nacht mijn bed uit en keek door de openslaande deuren in de schemering. Ik hield het meest van de zware, verzadigde lucht van opdrogende regen, met het onregelmatige getik van druppels die lang aan takken of goten hadden gehangen en nu een voor een vielen. Als ik daar aandachtig naar luisterde, kon ik weer geloven in een nieuw begin, meende ik soms voetstappen en stemmen te horen die niets te maken hadden met de nadering van mensen, maar van iets wonderbaarlijks. Ik keek naar de lage deur in de tuinschutting en vreesde dat het ongewone dat op komst was, er niet door zou kunnen.
Ik was het zelf die door deze deur ging, op een avond na een dag die nog bewolkt begonnen, maar stralend geëindigd was. De hardnekkige zeewind was gaan liggen, de landzijde van de wereld ging weer open. Ik had de zon zien wegglijden in een wolkbank die de hele einder bedekte. De rest van de hemel was donkerblauw; de eerste sterren werden zichtbaar. Morgen, dat wist ik, zou de oostenwind
88