zoals in die zeldzame februarimaand, dan was men die toch gauw vergeten. Later zou ik met Villon leren vragen: Ou sont les neiges d’antan? En ik zou eraan toevoegen: Ou est le soleil d’antan? Het gaat allemaal voorbij en zelfs al legt men het in statistieken vast, eenmaal zal het papier waarop die zijn genoteerd vergeeld en verdord in een hoek worden geveegd. Hoe dan ook, het voorjaar ging voorbij en het werd zomer. Gasten begonnen het dorp binnen te druppelen, overal waren luiken afgenomen en ramen gelapt. Er was schoongemaakt en geschilderd, gesloten gezichten ontdooiden weer en glimlachten, al was het maar om de klanten niet af te schrikken.
La Lorraine herrees niet uit zijn jarenlange slaap. Sinds ik mijn neus op het huis had gedrukt, ging ik overigens zelden meer die kant uit. De ontmoediging, veroorzaakt door de vergeefse ontdekkingstocht, bleef nawerken. Daar stond wel tegenover dat het huis nog vreemder was geworden, maar dit was een compensatie die slechts langzamerhand een volledig tegenwicht vormde. Dit laatste ontstond vooral doordat ik mijzelf verzekerde dat de mogelijkheid van onverwachte gebeurtenissen nooit groter was geweest dan nu ik het huis daar als een meteoorsteen had zien liggen. Ik wist voortaan dat mijn belangstelling voor La Lorraine ergens op berustte, dat het niet alleen de verlatenheid was die mij aantrok, maar iets anders dat in het verlengde lag van mijn gevoel dat de wereld elke dag weer geboren werd. Ik kon dat andere geen naam geven. De meteorische beeldspraak verveelde me, ze was bloedeloos, in strijd met een neiging in mij die ik na jaren terug zou vinden bij Nietzsche, toen hij zijn makkers opriep de aarde trouw te blijven. Van lieverlee zag ik weer de figuren die ik bij mijn eerste, schuchtere benadering had ontwaard, maar die ik de tweede keer niet had gezien, eenvoudig doordat ik er geen ruimte voor had gelaten: de rijke, onbezorgde wezens die vorstelijk rondreden. Mensen, maar niet de grauwe, zwaartillende typen, die zelfs in hun gelukkigste ogenblikken hun
83