middellijk een zekerheid werd. Equipages waren nog niet uit de tijd en de gelegenheden waarbij ik zelf mee uit rijden was geweest, meestal naast de koetsier op de bok gezeten, behoorden tot de hoogtepunten van mijn leven. De onbekende eigenaars van La Lorraine kregen er op slag een dimensie bij, of liever, ze begonnen gestalte aan te nemen, want ik had me nooit eerder een voorstelling van hen gevormd. Dat koetshuis maakte hen in mijn ogen tot mensen van weidse allure, die zich dagelijks weelden konden veroorloven waaraan ik slechts bij hoge uitzondering, en dan nog in gevulgariseerde vorm/deel mocht hebben. Ze waren rijk. Rijkdom betekende toen voor mij vrijheid, met nonchalante zwierigheid beschikken over mensen en dingen; een levenswijze die bijzonder goed paste in het harmonische wereldbeeld van die februaridagen. Ofschoon het rijden in een koets geen sportiviteit vereiste, zag ik de eigenaars van het huis toch als grote, goedgebouwde en getrainde mensen, tevreden maar niet zelfvoldaan, opgewekt maar zonder de tandpasta-glimlach die het begrip opgewektheid tot een gruwel maakte.
De zon stond laag boven zee toen ik me van de omgeving losmaakte. De duinen waren al grotendeels donker, een gebied vol grillige vormen die er aanstonds niet meer zouden zijn. De wind was gaan liggen; er ontstond alleen nog geritsel wanneer een konijn zich door de struiken repte. De geur van planten en van warme, afkoelende grond was zo intens dat ik het gevoel had erin te baden, erin te lopen als in een wolk. Het viel me moeilijk naar huis te gaan; er kon hier, bij La Lorraine, van alles gebeuren en ik wilde daarbij zijn. Maar alle droombeelden konden niet beletten dat ik moe en hongerig werd. Ik troostte me met de gedachte dat dit nog maar een eerste stap was geweest, de inleidende fase van een ontwikkeling waarmee ik zo innig verbonden was dat ze zich niet buiten mij om kon voltrekken.
De volgende fase kwam al twee dagen later, op een onverwachte
79