heen te lopen om het hek dat het terrein van La Lorraine omgaf, merkte ik dat ik dit deed zonder dat ik kon zeggen op welk moment ik mijn oude schroom overwonnen en de grote stap gewaagd had. De verklaring van mijn durf moest wel deze zijn dat de stap geen enkele durf meer vereiste nu de tijd onderbroken was, zodat dit huis, dat steeds buiten de tijd had gelegen, eindelijk een milieu had gevonden: de wereld zelf.
Wat ik zag was geen openbaring. Een huis dat zo vrij ligt kan ook uit de verte gemakkelijk worden waargenomen. Maar het was mij er ook minder om te doen iets te ontdekken dan de nabijheid te ondergaan. Ik zou er natuurlijk nog dichterbij zijn geweest als ik over het hekje was gestapt. Dat ik daarbuiten bleef kwam doordat ik de gewaarwording van toenadering wilde versterken door haar in etappes te laten verlopen. Ter meerdere rechtvaardiging van mijn houding hield ik rekening met de vrijwel fictieve mogelijkheid dat een ordebewaarder mij in de gaten kreeg. Nu deed ik niets verbodens, er stonden nergens in dit duingebied afwerende bordjes. Ik maakte een gewone wandeling. Deze leverde mij overigens een flink aantal schrammen op, want ik moest mij dwars door bossen nog kleurloze duindoorns werken, een woekering die het muurtje op sommige plaatsen onzichtbaar maakte. Er was in deze nieuwe wereld ook geen afscheiding meer nodig. De afstand die ik desniettemin bewaarde, stelde mij in staat mij ervan te overtuigen dat ook alle ramen van de bijgebouwen met luiken waren afgedekt. Bijgebouwen is een woord dat aan een buitenplaats en niet aan een simpel landhuis in de duinen doet denken. Ik wilde nu, bij nader inzien, dat woord tot zijn enkelvoud terugbrengen en de stenen schuur niet meer dan een schuur noemen. Maar dan was er toch nog altijd dat andere, grotere geval, recht achter het woonhuis gelegen, met dubbele deuren. Een koetshuis, dat moest het zijn, en een koetshuis is een bijgebouw. Vandaag pas, nadat ik het honderden keren gezien had, kwam ik op deze veronderstelling die on
78