de dood heengegaan en met het raadsel van de wedergeboorte in zijn trekken. Zelfs wanneer ik de enige zou zijn geweest die deze wedergeboorte beleefde, was ze een feit. Maar ik was niet de enige, zoals nog zou bijken.
Ik kan deze indruk van een wedergeboorte niet duidelijker laten uitkomen dan met het huis La Lorraine als voorbeeld. Telkens als ik er voorbijkwam, wat soms in geen weken, soms verscheidene dagen achtereen gebeurde, verraste het mij dat het er weer stond. Ik kon even goed als wie ook zien dat het niet nieuw was, dat het jarenlang aan stormen had blootgestaan. Maar nooit kon ik de zekerheid van mij afzetten dat het niet nog, maar weer bestond, in zijn oude gedaante uit het niet voortgekomen, een verschijnsel van buiten de tijd, ja, dat ieder begrip van tijd te niet deed.
Deze zekerheid berustte, naar ik later heb leren inzien, op het onverklaarbare van dit huis en van de wereld in het algemeen, een onverklaarbaarheid die mij elke dag weer dwong de wereld te ontdekken, iets waarin ik nooit volkomen slaagde en waarvoor ik ook niet elke dag evenveel moeite deed. De ontdekkingsdrang was voortdurend aanwezig, maar niet steeds in gelijke mate. Hij werd belemmerd doordat er midden in deze wereld zonder verleden, zonder geschiedenis, nog een wereld was, benepen en monotoon, de wereld van huis en school, van de mensen die niets wisten, niets zagen, althans niets van datgene wat ik wist en zag. Die andere wereld had wel deel aan de dagelijkse wedergeboorte, maar ze trok er geen profijt van, ze leefde eraan voorbij. Wat zij werkelijkheid noemde, was voor mij schijn, een schijn die vaak als water van mij afgleed, maar zich soms aan mij vasthechtte als een kleverige stof waarvan ik mij niet kon ontdoen.
Maar als ik La Lorraine in het oog kreeg of alleen maar mijn gedachten op het huis en zijn naaste omgeving concentreerde, was er geen sprake meer van kleverigheid, werd alles nieuw, vrij van dagelijkse smetten, zojuist op raadselachtige wijze ontstaan, een
68