gebleven personeelslid in het gebouw. Niet minder zwaar was de herinnering aan dat meisje dat hij lief vond en dat hij misschien nooit weer zou zien. Henk lette nauwelijks op de jongen. Hij liep langzaam het restaurant door, naar de feestzaal. Niet met een bedoeling, maar omdat hij zich moe voelde, loom, leeg, nergens meer thuis, zodat hij, nu hij eenmaal hier was, net zo goed hier kon blijven als verdwijnen. Hij was echter niet zo loom of hij kreeg een schok toen hij de zaal wilde binnengaan en zag hoe wreed het zoete spel van góden en bloemen was verstoord. Het was geen schok van ontsteltenis, eerder van blijdschap. Die rommel had geen beter lot verdiend dan in puin te vallen. Die rommel en ook andere rommel die zich hier en daar en overal vertoonde. De zee had de zaak niet met een huizenhoge golf weggespoeld, maar het kon ook zo. Het was eigenlijk meer dan hij had durven verwachten. Per slot was de wereld nog zo kwaad niet. Wat bestond verging. Het ontstond weer en verging opnieuw. De mens, dat bevoorrechte schepsel, mocht het aanzien en zich er rekenschap van geven. Als hij wilde en kon. Als hij bijvoorbeeld Henk Swart heette en sterk en jong was, met nog vele jaren voor de boeg, tijd om steeds wijzer te worden, zo zwaar van wijsheid dat zijn hoofd ten slotte van zelf naar de grond neigde, als de kruin van een overvolle vruchtboom.
Hij keerde zich om. Hij hoorde of zag het knechtje niet meer, hij wist zelfs niet meer dat de jongen bestond. Hij liep het gebouw uit, naar huis. Het feest van Hercules was nu werkelijk afgelopen.
66