door deze mengeling van kind en volwassene. Hij vond haar mooi en charmant, een allerliefst schepseltje. De baas mocht hem een flikker hebben genoemd, dat was hij helemaal niet of niet helemaal. In ieder geval was hij in staat warm te lopen voor deze kleine vrouwelijke gestalte. Hij perste zijn handen tegen elkaar, zich bewust van zijn neiging ze in de lucht te laten grijpen, en zei: 'Als ik u van dienst kan zijn . . .’ Thea antwoordde: 'Dat kunt u. Misschien wilt u verderop in de gang licht maken.’ Ze wees naar rechts.
Nu begreep hij haar, al kostte het hem enige moeite, want ze had bij het uitspreken van deze woorden geglimlacht. Zij vond hem ook aardig, met een zeker voorbehoud, daar ze zijn maatschappelijke positie niet kende. Hij snelde weg, naar het schakelbord, en draaide aan alle knoppen om er zeker van te zijn dat hij ook de juiste hanteerde. Op vele plaatsen waar duisternis had geheerst, ontstond licht, op andere plaatsen was het tegenovergestelde het geval, bijvoorbeeld in de zaal waar Baalman nog altijd versuft tussen de ruïnes vertoefde. Zijn sufheid was niet diep genoeg om het uitvallen van het licht voor hem verborgen te houden. Hij hief zijn hoofd op, stiet weer eens de Nederlandse standaardvloek uit en liet daarop de kreet volgen: 'Hedaar! Je zet me in het donker!’ De anderen waren al te ver weg om hem te kunnen horen. Terwijl Baalman zich voorzichtig, voetje voor voetje, tussen de brokstukken van zijn trots voortbewoog, zochten zij het tracé af waarlangs Thea die avond met haar ouders het gebouw had verlaten.
Het meisje liep voorop, met spiedende blik. Ze kende het gebouw, waar ze, nog op school, Sinterklaasfeesten en andere genoeglijkheden had bijgewoond. Toen al was haar talent niet verborgen gebleven en had ze als gezocht artieste ook een kijkje kunnen nemen in die hoeken van het feestgebouw waar het profane publiek nooit kwam. Ze bleef staan voor een deur en keek achterom ten einde zich nog eens ervan te overtuigen dat de tas hier werkelijk niet was.
56