gewerkt!’
Kuipers was op hem toegerend, drukte zijn armen omlaag en schreeuwde: 'Idioot! Hebben we nog niet genoeg gewerkt? We gaan naar huis. Vooruit, jongens!’
Woest stonden de twee mannen, Baalman met zijn geschramde gezicht, Kuipers met zijn opgestroopte mouwen, tegenover elkaar. Een homerische confrontatie, vond Heemstra, wiens liefde voor de oudheid echter niet voldoende ontwikkeld was om hem naar een vervolg van deze epische aanzet te doen verlangen. Hij wilde op zijn beurt tussenbeide komen, maar juist op dit ogenblik konk er uit de richting van de feestzaal een geweldige slag die allen, homerische helden en omstanders, deed verstijven. De baas kwam het eerst weer in beweging. Hij stormde weg, de kleine kudde achter hem aan. Op de drempel van de zaal hielden ze halt, vijf ontstelde mannen. De grote lichtkroon die in het midden van het plafond had gehangen, een veelarmig pronkstuk, was naar beneden gekomen. Bij het schijnsel van een paar povere wandlampen aanschouwden ze de puinhoop: glasscherven, stukken metaal. De buffetchef en de kelners zagen ook de verpulverde brokken muur voor het eerst. Merkwaardig genoeg was de zoldering niet gebarsten. Het neerploffen van de kroon kon alleen maar het gevolg zijn van een ondeugdelijke bevestiging.
De hartstochten die het troepje verdeelden, waren voor het ogenblik vergeten. Allen dachten hetzelfde: als dat geval eens in de volle zaal omlaag was gekomen. Eindelijk liep Baalman verder. Het gruis knarste onder zijn zolen. Onwillekeurig schopte hij een brok kalk voort. Het ketste tegen de muur en schoot de zaal weer in. Nog waren vele godenfiguren gespaard gebleven. Ze keken glimlachend voor zich uit, terwijl de man die hen in het leven had laten roepen, door de woestenij liep. Niemand volgde hem, zelfs niet het knechtje, in wie de dienstvaardigheid zich weer roerde. Maar het scheldwoord van daarstraks gloeide nog in hem na, en angst voor
53