hoornen des overvloeds die de zaalmuren tooiden, was plotseling gaan werken. Toen Baalman en Han, het buffetknechtje, een tafel verplaatsten, had de baas deze stevig tegen de muur gezet, zo stevig dat er een tik klonk, een niet luide tik, die echter voldoende bleek om een flinke instorting te veroorzaken. Er vielen grote brokken kalk van de muur; de gulle hoorn plofte, geheel verpulverd, op de grond en sleepte in zijn val een aantal garven, godinnen en andere bloeiende voorstellingen mee. De mannen bliezen, proestten en gebaarden wild om de opstijgende stofwolk weg te vagen. Rondvliegende steensplinters hadden hun gezicht geschramd, maar deze geringe lichamelijke schade was niets in vergelijking met de schok die zij hadden ondergaan. De jonge knecht keek naar de verwoesting met ogen die eerst glazig waren en toen begonnen te knipperen. Daar was wel reden voor. Het vervalproces was namelijk nog niet tot stilstand gekomen, maar duurde voort. Dunne scheurlijnen breidden zich als draden van een spinneweb over de muur uit, een mene tekel dat het optimistische karakter der fresco’s iets kreukelachtigs gaf. Heemstra, de oud-gymnasiast, zou wellicht geconstateerd hebben dat hier moderne kunst in ijltempo klassieke trekken aannam. Baalman, minder geschoold, had alleen oog voor de actualiteit en deze vervulde hem met razernij. Hij zei op gerekte toon: 'Godverdomme!’ en deed toen door de brokken kalk een stap naar voren, met gebalde vuisten, alsof hij de muur te lijf wilde gaan. Op dit ogenblik stortte aan het eind van een voortrennende scheur, meters verwijderd van waar de mannen stonden, nog een stuk muur in, ditmaal met de afbeelding van een palm. Het leek of de kokosnoten waarmee de schilder zo kwistig was geweest, alle tegelijk over de vloer rolden.
'Ze hebben me belazerd - allemaal!’ riep Baalman uit. Het kereltje naast hem begreep niet dat zijn baas met die 'ze’ zowel de lui bedoelde die hem dit gebouw hadden aangepraat als degenen wier de voor goed geld - het zijne - verrichte werkzaamheden nog niet
50