De schrobbering die Baalman hem had toegediend, was dan ook in slechte aarde gevallen. Dat er nu, diep in de nacht, nog gewerkt moest worden, was net iets te veel. Er had op zijn minst een ogenblik van ontspanning aan moeten voorafgaan, een collegiaal samenzijn, met een gezellige nabetrachting over het verloop van de avond, onder het genot van een sigaretje en een slokje. Afwisseling tussen gejaagdheid en ontspanning was het wezen van het restaurantbedrijf, maar zo’n Baalman, zo’n doordraver, had daar doodgewoon geen gevoel voor.
Kuipers was niet de enige die dit manco bij de baas constateerde. Ook de kelners, oudgedienden in het vak, mannen die op wijde zeeën en in verre landen de serveerkunst hadden beoefend, zouden wel even adem hebben willen scheppen. Alleen de jonge buffetbe-diende, een meisjesachtige knaap van een jaar of twintig, was een en al gewilligheid en repte zich op Baalmans wenken als een soort gevleugelde god - een vergelijking, geboren uit de geest van Heemstra, de oudste kelner, wiens vakbekwaamheid op vier klassen gymnasium steunde, een intellectuele ondergrond die wel was afgebrokkeld, maar niet bezweken.
Het broeiende onbehagen dreigde een laaiende brand te worden toen Kuipers, bezig met het opruimen van zijn buffet, een fles cognac liet vallen. De fles bleef ongeschonden, wat Baalman, die er vlak bij stond, niet belette Kuipers toe te voegen: 'Let alsjeblieft een beetje op de spullen!’ De buffetchef, die zijn mouwen had opgestroopt, plantte zijn harige armen in zijn zijden. Hij kreeg echter niet de kans zijn overvol gemoed te verlichten, want de bedrijvige Baalman was al weggesneld. Een verwensing was het enige dat de chef kwijt kon. Maar nood - en woede is een noodsituatie - maakt vindingrijk. Hij begon met passief verzet, waarbij hij uitging van de gedachte dat hij niet voorzichtiger met de spullen kon omgaan dan door ze niet aan te raken. Geheel werkeloos bleef hij echter niet. Hij opende een flesje bier en zette het aan
48