de muren hier met die van de benedenzaal dooreen. Stinkende ezelsoren en pseudo-mythologische figuren gaven elkaar om zo te zeggen de hand en begonnen een rondedans. Het ezelsoor fladderde, de hoornen des overvloeds stortten hun lading uit, nimfen met de baard van de Hercules-voorzitter trapten dwars door hun sleep-jurken, zetten flessen whisky aan de mond, wierpen met trossen druiven en bloemen. 'Verrek!’ zei hij terwijl hij met een vuist zwaaide. Hij raakte de muur, voelde pijn, graaide naar het behang en scheurde er nog een lap af. Nu begonnen al die rotsmoelen, al dat roddelzieke gespuis, hem te beschuldigen, te honen, uit te schelden, maar Hoven bracht hen tot zwijgen. 'Het komt hier op neer’ klonk het boven de geblondeerde sik van de leider, 'het komt hier op neer, jongeman. Je wilt ergens zijn, maar je bent nergens, nergens. Wij zijn ergens, wij hebben onze vereniging, ons leefmilieu, het dorp, de hele wereld. Wij kunnen struikelen, maar wij worden opgevangen. Jij kunt niet eens struikelen, je ligt één meter vijfentachtig lang in de modder.’
Henk had bijna respect gekregen voor dat welbespraakte mannetje, maar die modder bewees dat hij geen flauw benul had. Wie nergens zegt, moet niet over modder beginnen. Henk lachte schamper en draaide zich om. Het brok papier gleed uit zijn hand en onder luid geknetter op de grond. Hij kon geen beweging meer maken zonder akelige geluiden op te wekken. Maar hij was niet de enige, want behalve door het aanhoudende ramengerammel werd hij in zijn halfslaap gekweld door het hardnekkige rumoer van beneden. Hij wilde het niet horen, maar wegzakken, een tijd lang niet leven, zoals Carla.
Gebonk uit de onderwereld, steunen en kermen. Het klonk onmenselijk en ook menselijk. De nooit scherpe grens tussen deze twee begrippen werd nu wel heel vaag. Een in ontbinding verkerende, in de chaos teruggestoten wereld, een schepping die haar ware aard niet meer bemantelde, een woest en ledig geheel. Maar de
41