tot de onnozelste, en Henk voelde zich in staat ze alle stuk voor stuk te geven. Voorlopig bepaalde hij zich tot een wijzend gebaar en de w^oorden: 'Die rotmuren hinderen me.’ Het was niet helemaal de waarheid, het was ook geen volslagen leugen, maar zoals de meeste beweringen iets ertussenin. Carla keek naar de muren en het beeldenspel dat zich daar vertoonde voor zover het niet door omzittenden en omdansenden aan het oog werd onttrokken. Haar blik kruiste daarbij die van een heer aan een naburig tafeltje. De heer keek niet vriendelijk.
De muziek, die een poosje gezwegen had, zette weer in. 'Zullen we dansen?’ vroeg Carla.
Ze dansten. Carla, die alle warmte van jeugdigheid, vage beschonkenheid en lichte verliefdheid uitstraalde, zei iets bemoedigends over die muren: een voor het doel geschikt geheel. 'Mijn vader heeft ook geschilderd; hij is ermee opgehouden.’ Ermee ophouden is nooit verkeerd, dacht Henk. Het dons op Carla’s wangen was te zacht om het hardop te zeggen. Overigens smaakte hij de voldoening dat, nu hij zich op de muren had beroepen, de hond zich tamelijk koest hield.
Na de dans klapte Hoven in zijn handen en de anderen klapten mee, maar de voorzitter wilde méér dan de muzikanten hulde betuigen. Hij wenkte om stilte en kondigde het optreden aan van het vermaarde danspaar De Haan. Hovens gezag was voldoende om deze vermaardheid die een jaar of twintig geleden door andere vermaardheden verdrongen was, nieuwe luister bij te zetten. De heer en mevrouw De Haan waren lange benige mensen, beiden met sporen van dat soort vermoeidheid dat men niet zozeer midden - in het sociale strijdgewoel opdoet als wel in een bepaald randgebied der maatschappij, waar men pas begint te leven wanneer de massa der mensheid gaat slapen.
Hoven herinnerde eraan dat het echtpaar De Haan bij danswedstrijden voor paren tot tweemaal toe het kampioenschap had be-
20