maar ook van smeerolie, rubber, zweet. Had hij het in één woord moeten samenvatten, dan zou hij gezegd hebben: van wanhoop, maar dat kon natuurlijk niet.
Ook hij liep onwillekeurig over ijs door de trieste ruimte, met blikken die links en rechts voorzichtig spiedden naar een mannelijk personeelslid. Er was er geen, behalve een man die achter in de zaal met een kist in zijn armen hinkend door een deur verdween, ongetwijfeld een tot expeditieknecht of tot sjouwer gepromoveerde oorlogsinvalide. Niemand lette op Boehlke. Nu alle aandacht werd opgeëist door het naakte voortbestaan, had men ook voor een kapitein in uniform geen tijd meer. Hij sprak eindelijk een verkoopster aan, een vrouw van onbestemde leeftijd die door haar melancholieke oogopslag een minder ongenaakbare indruk maakte dan haar collega’s. Ze stond in haar eentje achter de toonbank van de aardewerkafdeling, een verzameling tweede en derde keus spullen, om niet te zeggen regelrechte misbaksels.
De directeur? Ze glimlachte zelfs toen ze Boehlke naar de lift verwees. Derde etage links. Een liftbediende was er niet, de klanten hielpen zich zelf. Die vrouw kun je zoiets niet aandoen, dacht Boehlke terwijl de lift omhoogschoof in een tempo alsof ze nog altijd vroeg genoeg boven zou arriveren. Een grauwe gang, een nog doordringender lucht van olie, rubber en stof. Dichte deuren, stilte. Hij klopte op goed geluk aan, kreeg geen antwoord en probeerde het twee deuren verder nog eens. Een luikje werd met een ruk geopend en tegen de binnenkant van het paneel geslagen. Een vrouwenhoofd zei hem dat de directeur op kamer 12 zat, maar in bespreking was en niet gestoord mocht worden. De personeelschef dan? Het hoofd had felle trekken, een menselijke waakhond. Menselijke honden kunnen lachen, zij het honend. Een personeelschef in deze tijd! Boehlke informeerde ten einde raad naar de sociale werkster. 'Kamer 22’ zei het hoofd, waarvan hij betwijfelde of het zijn distinctieven had opgemerkt. Ofschoon - men leefde immers
178