zoals gewoonlijk een paar seconden staan, met ingetrokken hoofd. De lichten in de gelagkamer waren op, er zaten vijf of zes mannen, twee waren een partij biljart aan het spelen: Achter de tapkast, met links en rechts van hem zijn vogelkooien, Mannes, gezet, met glad achterovergekamde haren, een vorst in zijn miniatuurrijk.
'Goeie middag samen’ zei Freddy.
Zijn groet werd op verschillende toonhoogten en in verschillende tempi beantwoord, de kleine cacofonie die hem steeds weer het gevoel gaf in vertrouwde kring te komen. Dat iemand daarna opmerkte: 'Freddy, er hangt een druppel aan je neus’ verstoorde deze in druk niet, maar versterkte hem eerder. Het hoorde er immers allemaal bij. De druppel had vandaag zelfs een extra reden van bestaan: de beschermeling op zijn hart. Wie een vogel koestert, denkt niet aan zijn neus. Tot zover was alles normaal, maar nu begon het ongewone. Langzaam liep hij de gelagkamer door, in de richting van het buffet. De moed die hem zoeven nog bezield had, werd bij iedere stap iets kleiner, verdampte als het ware in de broeierige warmte van het café. Met zijn hand nog steeds op zijn borst bleef hij tegenover de caféhouder staan. 'Een oudje, Freddy?’ vroeg Mannes terwijl hij zijn droogdoek neerlegde. Hij schoof de nieuwe bezoeker een reeds gevuld glaasje toe. 'Heb je het weer koud?’ luidde Mannes’ tweede vraag. Freddy schudde ontkennend zijn hoofd. Hij voelde het musje duidelijk trillen. Nee, hij had het niet koud, hij had het nooit koud, dat was een zot idee van de mensen. Maar dat arme diertje zou het koud hebben gekregen als hij het op straat had laten liggen.
Hij liet zijn blik langs de kooien glijden. Papegaaien, parkieten, kanaries en nog wat, door een leek als Freddy niet te identificeren, kleingoed. Het draaide met de kopjes, het pikte in zijn veren, het ruiste en ritselde. Daar kon nog wel een musje bij, twee of drie zelfs, maar Freddy had er niet meer dan één. Hij trok zijn hoofd nog iets verder in, pakte met zijn vrije hand het glaasje en keek Mannes aan.
172